Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0061

Datum uitspraak2002-10-29
Datum gepubliceerd2002-11-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/080533-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/080533-99 Datum uitspraak: 29 oktober 2002 RECHTBANK MAASTRICHT BESLISSING inzake de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Maastricht onder voormeld parketnummer, gedateerd 2 mei 2002, en bij deze rechtbank ter terechtzitting van 4 juni 2002 aanhangig gemaakt, daartoe strekkende dat de rechtbank ten laste van: [naam], geboren op [geboortedatum/plaats], wonende te [woonplaats/adres], hierna te noemen: veroordeelde, het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel. De officier van justitie heeft deze vordering ingesteld naar aanleiding van het vonnis van de economische politierechter in deze rechtbank van 14 februari 2001, gewezen in de door de officier van justitie tegen veroordeelde onder opgemeld parketnummer aangebrachte strafzaak. De vordering is gericht op de ontneming van het voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden. De vordering is tevens gericht op de ontneming van het voordeel verkregen uit soortgelijke, strafbare feiten als waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden en waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan, alsmede uit feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan en waarvoor een geldboete kan worden opgelegd van de vijfde categorie. De procesgang De rechtbank heeft: - gezien voormeld vonnis in eerste aanleg van de economische politierechter in deze rechtbank van 14 februari 2001; - gezien de inhoud van het aan voormeld vonnis ten grondslag liggend dossier; - gelet op de behandeling van de onderhavige vordering ter terechtzitting van 1 oktober 2002, bij gelegenheid waarvan de officier van justitie, veroordeelde en zijn raadslieden zijn gehoord. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd vorenbedoeld voordeel vast te stellen op 1.042.566,-- Euro. De beslissing omtrent beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie Namens veroordeelde is ter terechtzitting een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, daartoe aanvoerende dat de onderhavige vordering niet in overeenstemming is met het doel van de ontnemingsmaatregel, op gronden als in de overgelegde pleitaantekeningen nader is weergegeven. De rechtbank verwerpt dit beroep, reeds omdat - daargelaten of het gestelde juist is - het aangevoerde niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vordering. De beslissing omtrent de vordering Gelet op het bepaalde in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering dient een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te zijn gemaakt. De rechtbank heeft het volgende vastgesteld. De officier van justitie heeft, in de strafzaak met parketnummer 03/080533-99, ter terechtzitting van de economische politierechter van 12 december 2000 aangekondigd tegen veroordeelde tezijnertijd een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in te zullen dienen. De uitspraak in eerste aanleg vond plaats op 14 februari 2001. De rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij deze rechtbank, heeft op 28 augustus 2000 machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen veroordeelde. Door [naam], opsporingsambtenaar van de regiopolitie Limburg Zuid, Bureau Financiële Recherche, is vervolgens, omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel, een rapport opgemaakt, gesloten en ondertekend op 1 april 2002. Het strafrechtelijk financieel onderzoek is daarop gesloten bij "beschikking sluiting s.f.o." d.d. 2 mei 2002, welke beschikking op 6 mei 2002 aan veroordeelde in persoon is uitgereikt. De officier van justitie heeft de onderhavige vordering vervolgens aangebracht ter zitting van 4 juni 2002, tijdens welke zitting het onderzoek, gelet op het daartoe strekkend verzoek van de raadsman van veroordeelde, is geschorst voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging. Het onderzoek is vervolgens hervat ter zitting van 1 oktober 2002. Uit de door de officier van justitie aan haar vordering ten grondslag gelegde stukken vervat in het strafdossier met parketnummer 03/080533-99, alsmede uit het ten behoeve van de voorliggende vordering gehouden strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) en hetgeen ter terechtzitting van 1 oktober 2002 is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige vordering binnen de bij artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn bij deze rechtbank aanhangig is gemaakt en dat géén sprake is van een onredelijk lange termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft, op grond van het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2002, voorts vastgesteld: a. dat veroordeelde bij meergenoemd vonnis is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met het bepaalde in artikel 13 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot het feit opdracht heeft gegeven, gepleegd in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997; b. dat in de periode van 1 februari 1995 tot begin maart 1995 sprake is geweest van een extreme hoogwaterstand in de Maas, waardoor het onderhavige recreatieterrein genaamd "[naam]" grotendeels is ondergelopen en langere tijd onder water heeft gestaan; c. dat [naam], vader van veroordeelde, in 1995 en thans nog, juridisch eigenaar is van het recreatieterrein met water, gelegen te Eijsden, kadastraal bekend als gemeente Eijsden, sectie A nummer 1957, groot 27.15.30 hectare. Veroordeelde was in 1995 en ook thans nog economisch eigenaar van bedoeld terrein; d. dat de onderneming (met de handelsnaam) [naam] met ingang van 1 januari 1989 is voortgezet (en wel tot 31 december 1998) door de commanditaire vennootschap "C.V. [naam]", met gedurende deze periode als commanditair vennoot [naam] en als beherend vennoot [naam veroordeelde], voornoemd, en vanaf 1 juli 1993 als beherend vennoot "[naam] B.V."; e. dat [naam veroordeelde] van genoemde BV enig aandeelhouder en alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder is; f. dat met ingang van 1 januari 1999 de hiervoor aangehaalde CV is opgeheven en de onderneming werd voortgezet door "[naam] BV"; g. dat de kosten gemaakt ten behoeve van het verwijderen van de in deze aan de orde zijnde verontreiniging zijn betaald uit het vermogen van de "C.V. [naam]", voornoemd; h. dat - blijkens de overgelegde (niet gedateerde) huurovereenkomst - veroordeelde in persoon het recreatieterrein met water, gelegen te Eijsden, kadastraal bekend als gemeente Eijsden, sectie A nummer 1957, groot 27.15.30 hectare, met ingang van 1 augustus 1994 heeft verhuurder[naam veroordeelde]", gevestigd te kantoorhoudende te [adres], en dat in artikel 7 van deze huurovereenkomst het volgende is opgenomen: 1. De verhuurder is niet aansprakelijk voor bedrijfsschade en/of schade toegebracht aan de persoon of zaken van de huurder of van derden, en de huurder vrijwaart de verhuurder voor aanspraken van derden ter zake, door het optreden en de gevolgen van zichtbare en onzichtbare gebreken aan het gehuurde of ontstaan door het optreden en de gevolgen van weersomstandigheden, van stagnatie in de bruikbaarheid van het gehuurde, alles behoudens in geval van grove schuld of ernstige nalatigheid van de verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde. 2. De huurder is jegens de verhuurder aansprakelijk voor elke schade aan het gehuurde, tenzij de huurder bewijst dat hem of de personen die hij tot het gehuurde heeft toegelaten daaromtrent geen schuld treft." De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde [naam veroordeelde] in persoon, in zijn positie als economisch eigenaar/verhuurder van het onderhavige recreatieterrein, niet enig wederrechtelijk voordeel heeft verkregen nu de "[naam]" verontreinigingen heeft doen verwijderen van het onderhavige recreatieterrein. Dit zou slechts anders zijn indien veroordeelde in persoon juridisch gehouden was zelf de kosten te dragen voor het verwijderen van die verontreinigingen. De rechtbank is echter niet gebleken van enig rechtens afdwingbare verplichting daartoe voor veroordeelde. Voorop gesteld moet worden dat uit genoemde huurovereenkomst niet blijkt van een verplichting van [naam veroordeelde] om schone grond aan de "[naam]" te verhuren. Bovendien moet uit artikel 7 van de huurovereenkomst worden afgeleid dat partijen bij die overeenkomst onder ogen hebben gezien dat schade ten gevolge van weersomstandigheden voor rekening van de huurder, in dit geval de "[naam]", blijft. De rechtbank overweegt dat kan worden aangenomen dat door het verwijderen van de verontreiniging tegen de hiervoor onder g. bedoelde kosten door de Commanditaire Vennootschap wederrechtelijk voordeel is genoten, maar de enkele omstandigheid dat veroordeelde in de betreffende periode als enig aandeelhouder/bestuurder van zijn besloten vennootschap "[naam] BV" zeggenschap had over de bedrijfsvoering van de commanditaire vennootschap "C.V. [naam]", is onvoldoende om vast te stellen dat veroordeelde zelf, dan wel in zijn positie als economisch eigenaar dan wel als verhuurder, dat voordeel wederrechtelijk heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank is ter terechtzitting ook anderszins niet gebleken van aanwijzingen inhoudende dat door veroordeelde vermogensbestanddelen bij een of meer van de onderhavige rechtspersonen zijn ondergebracht met geen ander kenbaar doel dan het frustreren van verhaal bij veroordeelde. De omstandigheid - tenslotte - dat uit het fonds van de "[naam]" in totaal een groot bedrag is toegekend en is betaald aan de besloten vennootschap "[naam] BV" kan - mede gezien het doel en de aard van de uitkering, als vervat in de "Subsidieregeling waterschade 1995" - in het voorstaande, naar het oordeel van de rechtbank, geen verandering brengen. De rechtbank zal derhalve de onderhavige vordering van de officier van justitie afwijzen. De rechtbank overweegt voorts dat het verzoek tot opheffing van de conservatoire beslagen niet steunt op de wet, nu ingevolge het bepaalde in artikel 94c van het Wetboek van Strafvordering de daarbij aangewezen bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, waaronder artikel 704, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. BESLISSENDE: De rechtbank: - wijst af de vordering van de officier van justitie d.d. 2 mei 2002. Aldus gegeven door mr. Van der Aa, voorzitter, mr. Otto en mr. Van Uum, rechters, in tegenwoordigheid van mw. Wouters-Debougnoux, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 oktober 2002.